raties vanuit eenzelfde visie op de toekomstige ontwikkeling hun
beleid voeren.
Samenwerking tussen standsorganisaties en coöperaties heeft in
het verleden ook in meer algemene zin goede vruchten afgeworpen.
Ik herinner aan de door de 3 C.L.O.'s en beide landbouwkrediet-
banken ingestelde commissie-Verrijn Stuart, die in een rapport van
1960 haar visie gaf op de toekomstige kredietbehoefte van land
en tuinbouw.
Persoonlijk ben ik een overtuigd voorstander van samenwerking
tussen coöperaties en standsorganisaties, omdat ik er zeer goede
ervaringen mee heb opgedaan.
Ik zou het toejuichen als het betrekken van de standsorganisaties
bij het beleid van coöperaties verder zou worden uitgewerkt dan
alleen in de N.C.R., door bijvoorbeeld in de toezichthoudende
colleges van grote centrale coöperaties een vertegenwoordiger van
elk der drie standsorganisaties op te nemen.
Zoals ik reeds eerder stelde, mag het feit dat in sommige regio's
waar gewestelijke katholieke standsorganisaties werkzaam zijn
wél en elders niet een dergelijke vorm van samenwerking tussen
coöperaties en standsorganisaties bestaat, niet een beletsel vormen
voor een „doorbraak" bij fusies. Coveco heeft ons geleerd, dat
een verschillende oorsprong van de coöperatie trouwens geen be
lemmering behoeft te vormen voor een vruchtbare samenwerking
of fusie. Ik acht het dan ook verheugend, dat deze organisatorische
verschillen ook nauwelijks meer als een hindernis worden gezien.
De fusie tussen onze beide centrale banken is daarvan eveneens
een sprekend voorbeeld.
Ik wil, om elk misverstand te voorkomen, duidelijk stellen, dat
ik uiteraard niet een samenwerking bedoel, waarbij de stands
organisaties toezicht uitoefenen op de coöperatie, laat staan mede
zeggenschap hebben in het beleid van de coöperatie; de zelfstan
digheid en de eigen verantwoordelijkheid van de coöperatie moe
ten buiten elke discussie blijven. Van belang is met name de uit
wisseling van gegevens en gedachten tussen partijen, die toch
beide belang hebben bij een goed functioneren van de coöperaties.
Tot slot nog één opmerking. Onze coöperaties worden steeds
groter en meer complex, er zijn voorts veel „dwarsverbindingen"
tussen verschillende soorten coöperaties. De vraag, die vaak ge
steld wordt is: kan het lid van een coöperatie, kunnen leden van
coöperaties, dit alles nog overzien en beoordelen? Hebben dezen
nog wezenlijke invloed of, om het meer moderne woord te ge
bruiken, inspraak?
Naar mijn mening behoeft het enkele feit, dat een coöperatie
groot is, niet de afstand tussen bestuurders en leden te vergroten.
Natuurlijk zijn er bij de groei naar grotere eenheden relatief min
der bestuurders ten opzichte van het ledental dan vroeger. Dat
maakt een persoonlijk contact alleen al om kwantitatieve redenen
moeilijker.
Bij het groter worden van coöperaties zal dan ook alle aandacht
besteed moeten worden om de communicatie tussen leden en be
stuur en directie zo goed en intensief mogelijk te laten functio-
50