60
maar eenigszins te willen krenken. Ik neem alleen
de gelegenheid waar om op een paar punten te wijzen,
juist met het oog hierop, dat door middel van ons
stenographisch verslag die wenken dan komen onder
de oogen van al onze Bestuurders en al onze kassiers.
In de eerste plaats wil ik dit zeggen, dat de kassier
van de boerenleenbank te Zundert een borgtocht had,
en nog wel een borgtocht tot een onbeperkt bedrag, en
dat de menschen die het Bestuur dier bank meende als
borgen te hebben geheel en al solvabel zijn om de
schade van 11.000 of hoeveel er ook zijn moge,
misschien is het nog iets meer, te betalen. Maar
toen de nood aan den man kwam, ontkenden beide
borgen ooit van hun leven hun handteekening voor
de borgtocht te hebben gezet. Zij zeidendeze borgs
tocht heeft de kassier zelf gemaakt, daar zijn wij geen
debet aan. Of het juist is, zal nog worden uitgemaakt,
maar in ieder geval bewijst het, dat het Bestuur van
een boerenleenbank zich toch heeft te overtuigen, of
de borgtocht werkelijk door de borgen is onderteekend.
Had het Bestuur van de bank te Zundert dat gedaan,
dan kon, dunkt mij, een ontkenning niet gevolgd zijn.
Ik meen dus goed te doen er op te wijzen, dat als
men meent een borgtocht te hebben, men nog niet
altijd verzekerd is dat men die heeft, en dat daarom
de Besturen verstandig handelen als zij zich vergewissen,
wanneer er maar eenige twijfel daaromtrent bij hen
aanwezig is, of de handteekeningen wel echt zijn. Er
behoeft volstrekt geen wantrouwen aan te pas te ko=
men, maar wanneer zij het niet absoluut zeker weten,
dan moeten zij onderzoeken, of in werkelijkheid de
gestelde borgen aansprakelijk kunnen worden gesteld.