die wij tot nu toe hebben gehad, zowel in de Commissie van 18 als in de bestuurscolleges van de beide banken - ik kan dat zeggen voor de centrale kring- en ringvergaderingen, maar vooral ook voor de colleges, waarin wij het samen moesten doen -, althans in de ver gaderingen, die zich in de loop van de tijd hebben voortgezet, niet te bemerken was, aan welke kant een spreker stond. Misschien kon men wel eens uit een bepaalde terminologie opmaken, waar een bepaalde spreker van daan kwam, maar men kon dit niet afleiden uit zijn opstelling ten aanzien van de fusie- voorstellen. Ook al constateerde men dus, dat iedereen zijn eigen afkomst had, er was toch duidelijk steeds een gericht-zijn-op-hetzelfde- doel. Er was dus geen sprake van een situatie, waarin zoveel stemmen kwamen van de kant van Utrecht en daarnaast zoveel stemmen van de kant van Eindhoven. Er is een bijzonder goede samenwerking geweest, waarbij men de scheiding, die er dan in zekere zin toch nog altijd was, nooit heeft kunnen vaststellen. Dit mag ik dus verklaren naar aanleiding van de veronderstelling van de heer Van Dijk, dat de beslissingen niet altijd op gelijk niveau zijn genomen. Ik moet zeggen, dat mij geen enkel geval bekend is, waarin dit zou zijn gebeurd. Ook in antwoord op hetgeen de heer Borst Wzn. heeft gesteld kan ik zeggen, dat men hier niet een situatie van 'alleen geven' heeft gehad, noch aan de Eindhovense kant, noch aan de Utrechtse kant. Wij hebben gepro beerd met de wetenschap en met de eigen schappen van de beide partners tot een goed geheel te komen. Wij hebben elkaar natuurlijk gerespecteerd in de opvattingen, die er be stonden, en wij zijn, dacht ik, erin geslaagd, van de beste eigenschappen in de beide or ganisaties een geheel te maken. Hier was het dus inderdaad een kwestie van geven en nemen, maar er is nooit zoveel gegeven en er is nooit zoveel genomen, dat het voor de andere partij een compromis was, waarbij men eerst nog dagen erover moest nadenken, of men het wel kon sluiten. Wij hebben geen compromissen gesloten; wij hebben meer een synthese gevonden. Ik kom dan tot de problematiek van de ban ken rond de steden, waarover is gesproken door de heer Van Dijk uit Nootdorp. Hij wekte even de indruk, dat men zou kunnen denken aan Nooddorp, maar ik meen, dat dit nog wel meevalt. De heerVan Dijk acht het een ge vaar, dat men in die banken steeds meer niet- agrariërs krijgt, waarbij dan nog komt, dat zij ook nog wel eens worden opgenomen in een grote stadsbank. Dit probleem was en is ook nu inderdaad niet vreemd aan onze organisatie. Wij hebben een toenemend aantal niet-agrariërs in onze organisatie gekregen en wij hebben dit aantal in de laatste jaren nog duidelijk zien groeien. Ik meen, dat de heer Zuidgeest ook al heeft gezegd, dat wij niet uitsluitend een bank zijn geweest voor agrarische belangen. Deze be langen hebben altijd een zeer belangrijke plaats ingenomen en zij zullen in de toekomst ook altijd een zeer belangrijke plaats behou den, maar wij hebben ons zeker in de laat ste 10, 20 jaar in het algemeen gericht op het midden- en kleinbedrijf, agrarisch en niet- agrarisch, en de consequenties hiervan zullen wij moeten aanvaarden. Het zou eenvoudig niet meer mogelijk zijn in deze tijd en nog minder in de toekomst, een uitsluitend agrari sche bank levensvatbaar te houden; daarmee zouden wij vastlopen. 145

Rabobank Bronnenarchief - Notulen & Verslagen

CCB - Algemene Vergadering (stenografisch verslag), 1902-1972 | 1972 | | pagina 145